Guldhornene
|
De gouden hoorns |
De higer og
søger i gamle Bøger, i oplukte
Høie med speidende
Øie, paa Sværd og
Skiolde i muldne
Volde, paa Runestene blandt
smuldnede Bene. Oltids
Bedrifter anede trylle; men i Mulm de
sig hylle, de gamle
Skrifter. Blikket
stirrer, sig Tanken
forvirrer. I Taage de famle. I gamle gamle hensvundne
Dage! da det
straalte i Norden, da Himlen var paa Jorden, giv et Glimt tilbage! Skyen suser, Natten
bruser, Gravhøien
sukker, Rosen sig
lukker. De øvre
Regioner toner! De sig møde,
de sig møde, de forklarede
Høie, kampfarvede,
røde, med Stierneglands i øie. "I som raver i blinde, skal finde et ældgammelt
Minde, der skal
komme og svinde! Dets gyldne Sider skal Præget bære af de ældste
Tider. Af det kan I
lære. Med andagtsfuld ære I vor Gave belønne. Det skiønneste Skiønne, en Møe skal
Helligdommen finde! Saa synge de
og svinde. Lufttonerne
døe! Hrymfaxe den
sorte puster og
dukker og i Havet
sig begraver. Morgenens
Porte Delling
oplukker, og Skinfaxe traver i straalende Lue paa Himlens Bue. Og Fuglene
synge. Dugperler
bade Blomsterblade, som Vindene
gynge. Og med
svævende Fied en Møe
hendandser til Marken
afsted. Violer hende
krandser. Hendes Rosenkind brænder, hun har
Lilliehænder. Let som en
Hind med muntert Sind, hun svæver og
smiler; og som hun
iler og paa Elskov grubler - hun snubler! og stirrer og
skuer gyldne Luer, og rødmer og
bæver og zittrende
hæver med undrende Aand, af sorten
Muld, med sneehvide
Haand, det røde
Guld. En sagte
Torden dundrer! Hele Norden undrer! Og hen de
stimle i store Vrimle, og grave og
søge Skatten at forøge. Men intet
Guld! Deres Haab
har bedraget. De see kun
det Muld, hvoraf de er
taget. Et Sekel
svinder!! Over
Klippetinder det atter bruser. Stormenes
Sluser bryde med
Vælde. Over Norges Fielde til Danmarks Dale i Skyernes Sale, de forklarede
Gamle sig atter
samle. "For de
sieldne Faae som vor Gave
forstaae, som ei
Jordlænker binde, men hvis
Siele sig hæve til det
Eviges Tinde, som ane det
Høie i Naturens
Øie, som
tilbedende bæve for Guddommens Straaler, i Sole, i Violer, i det Mindste, i det Største, som brændende tørste efter Livets Liv, som - o store Aand for de
svundne Tider! - see dit
Guddomsblik paa
Helligdommens Sider for dem lyder
atter vort Bliv! Naturens Søn, ukiendt i
Løn, men som sine
Fædre, kraftig og
stor, dyrkende sin
Jord, ham vil vi hædre, han skal atter
finde!" Saa synge de
og svinde. Hrymfaxe den
sorte puster og
dukker, og i Havet
sig begraver. Morgenens
Porte Delling
oplukker, og Skinfaxe traver i straalende Lue, paa Himlens Bue. Ved lune Skov Øxnene trække den tunge
Plov, over sorten
Dække. Da standser
Ploven, og en Gysen
farer igiennem
Skoven. Fugleskarer pludselig
tier. Hellig
Taushed alt indvier. Da klinger i
Muld det gamle
Guld. Tvende Glimt
fra Oldtidsdage funkler i de
nye Tider. Selsomt
vendte de tilbage, gaadefyldt
paa røde Sider. Mystisk
Helligdom omsvæver deres gamle
Tegn og Mærker Guddomsglorien
ombæver Evighedens
Underværker. Hædrer dem,
thi Skiebnen skalter! snart maaskee
de er forsvunden. Jesu Blod paa
Herrens Alter fylde dem,
som Blod i Lunden. Men I see kun
deres Lue, ikke det
ærværdigt Høie! Sætte dem som
Pragt tilskue for et mat
nysgierrigt Øie. Himlen
sortner, Storme brage! Visse Time du
er kommen. Hvad de gav
de tog tilbage. Evig
bortsvandt Helligdommen. |
Ze smachten
en zoeken in oude
boeken. Ze graven in
hoogten met spiedende
ogen naar schild
en zwaarden in mulle
aarde, op
runenstenen bij bleke
gebeenten. Grootsheid
van vroeger hoopvol
vermoedend; maar in de
aarde verloren, de oude
sporen. Blikken
verstard, gedachten
verward. Ze tasten in
het duister. De rijke
luister van voorbije
tijden toen het
Noorden nog straalde, de hemel was
op aarde, laat een
glimp verschijnen! Wolken
suizen, nachten
bruisen, grafheuvels
zuchten, rozen zich
sluiten. Uit hoge
regionen klinken
tonen! Samen komen,
samen komen, de heerlijke
Goden strijdbare,
rode, met
sterrenglans in de ogen. "Zij die
zoeken als blinden, zullen vinden een eeuwenoud
wonder het komt en
gaat ten onder! Zijn gouden
zijden zullen tekens
dragen van de oudste
tijden. Dan zal het
jullie dagen. Met plechtige
eerbied ons geschenk
te belonen. Het schoonste
van het schone, een
maagd zal het
heiligdom vinden!" Ze verdwijnen
weer zingend. De tonen
versterven! Hrymfaxe de
zwarte proestend en
duikend in de zee
zich begraaft. Poort van de
ochtend door Delling
geopend en Skinfaxe
draaft met vlammende
manen langs hemelse
banen. De vogels
zingen. Dauwdruppels
baden bloemenbladen, door winden
bewogen. En met
zwevende pas, violieren
omkranst, gaat dansend
een maagd op weg naar
de markt. Zie haar
rozenwang branden, ze heeft
leliehanden. Licht als een
hinde vol goede
zin, ze zweeft en
ze glimlacht; terwijl ze
zich haast over liefde
mijmert ze struikelt! ze kijkt en
ze ziet gouden
vlammen, ze kleurt en
ze rilt en bevend ze
tilt met peinzend
verstand uit zwarte
grond, met
sneeuwwitte hand, het rode
goud. Een zachte
onweer dondert! Hele Noorden wondert! Zie ze weer
zoeken in grote
groepen en spitten en
graven een schat te
vergaren. Maar nergens
goud! Hun hoop is
bedrogen. Ze zien
slechts de grond waaruit ze
zijn gekomen. Een eeuw gaat
voorbij!! Over hoge
toppen klinkt weer
het suisen. Hemelse
sluizen gebroken met
macht. Over Noorse
bergen naar Deense
dalen in wolkenzalen de heerlijke
Goden komen weer
samen. "Voor de
enkeling die begrijpt
ons geschenk, die de aarde
niet bindt, maar wiens
geest zich verheft naar de
eeuwige toppen, die de
grootheid beseft in het oog
der Natuur, die
aanbiddend beseft de goddelijke
stralen in zon, in
violieren, in het
kleinste, in het grootste, die brandend
dorst naar het
levend leven, die - o
hoge geest van verdwenen
tijden - ziet je
godenblik op heiligdoms
zijden voor hem dit
teken van ons bestaan! Zoon der
natuur, aan niemand
bekend maar net als
zijn vaderen een krachtig
postuur, bewerkend
zijn grond hem gaan we
eren, hij zal weer
vinden!" Ze verdwijnen
weer zingend. Hrymfaxe de
zwarte proestend en
duikend in de zee
zich begraaft. Poort van de
ochtend door Delling
geopend en Skinfaxe
draaft met vlammende
manen langs hemelse
banen. Bij de koele
bossen trekken de
ossen de zware
ploeg over zwarte
aarde. Dan stoppen
de ossen en een
rilling loopt er dwars door de
bossen. Vogelscharen plotseling
zwijgen. Heilige
stilte al omvattend. Dan klinkt er
heel oud uit de aarde
het goud. Tweede glimp
uit oude tijden fonkelt in de
nieuwe tijden. Zeldzaam hoe
ze weer verschijnen, vol met
raadsels zijn hun zijden. Mytisch
heiligheid omhult er hun zo oude
beeldsymbolen Eeuwig wonder
wordt omkranst door goddelijke
aureolen. Zing hun lof,
want noodlot wenkt er! snel
misschien zijn ze verdwenen. Jezus' bloed
op 's Herens altaar weer hen
vult, als bloedig offer. Jullie zien
slechts hoe ze schitteren, niet het
eerbiedwaardig hoge! Laat ze in
hun pracht bezichtigen door
nieuwsgierige, matte ogen. Zwarte hemel,
stormen razen! Noodlotstijd
je bent gekomen. Wat gegeven
teruggenomen. Eeuwig weg
het heiligdom. |
Adam
Oehlenschläger Uit:
Digte (1803) |
Jan
Baptist 2007 |