De Gouden hoorns
En weer werden ze gestolen, de Deense nationale
trots: de twee gouden hoorns uit de 5e eeuw. Hoewel goud,
hoewel vijfde eeuw.
De beide hoorns die de afgelopen maand september
werden gestolen uit het museum in Jelling waren niet van goud. Ze zijn
van verguld zilver en het zijn kopieen uit 1851 van twee gouden hoorns
uit de vijfde eeuw. De metaalwaarde is bijna nihil en ze kunnen vrij
simpel opnieuw gegoten worden. Het Nationaal museum in Kopenhagen is in
het bezit van de gietvorm uit 1851.
Toch zijn de beide hoorns een nationaal
monument.
De eerste en grootste hoorn werd in de zomer van
1639 bij toeval gevonden door Kirsten Svendsdatter. Ze was op weg naar
de markt om linnengoed te verkopen. Ze struikelde over wat ze dacht was
een boomwortel. Het bleek een gouden hoorn te zijn. De hoorn ging zoals
alle schatten die in de Deense grond werden gevonden naar de koning. Zij
kreeg als beloning een schort, standaard in die tijd. In het voorjaar
van 1734 vond Erik Lassen de tweede kleinere hoorn een paar meter van de
plek waar de vorige was gevonden, toen hij bezig was klei op te graven
voor zijn huis. Hij werd beloond met 200 rijksdaalders.
Beide hoorns kwamen terecht in het koninklijk
kunstkabinet, waaruit ze in de nacht van 4 op 5 mei 1802 werden gestolen
door de aan lager wal geraakte goudsmid Niels Heidenreich, die ze
omsmolt en het goud verkocht om zijn schulden te kunnen betalen. De
diefstal kwam aan het licht doordat Heidenreich messing door het goud
had gemengd. Voor dat laatste werd hij aangegeven bij de politie, waar
hij bekende dat hij de gouden hoorns uit het kunstkabinet had gestolen.
Van de hoorns was niets meer over en ook het goud is nooit
teruggevonden, alhoewel men vermoedt dat een paar bewaard gebleven
gouden oorringen goud van de hoorns bevat. Heidenreich had deze
oorringen aan zijn buurvrouw cadeau gedaan.
De beide hoorns waren niet van massief goud,
maar van messing belegd met bladgoud.
Beide hoorns zijn al in een vroeg stadium
uitvoerig beschreven en de motieven die erop staan zijn nagetekend. Op
basis van die tekeningen zijn er in 1851 gietvormen gemaakt en zijn er
kopieen samengesteld.
Beide hoorns waren voorzien van mens- en
dierfiguren. De betekenis van de figuren en ook van de hoorns is
onbekend. Het is mogelijk dat ze gebruikt werden tijdens religieuze
gebeurtenissen, maar ze kunnen ook gebruikt zijn als drinkhoorn.
Misschien zijn de afbeeldingen mythologische verhalen over goden.
De kleinste hoorn bevatte in runentekens de
oudst bekende Deense tekst, in het Nederlands vertaald als: Ik Lægæst
van Holt maakte deze hoorns.
De hoorns zijn gemaakt in de vijfde eeuw en zijn
misschien als een offer aan de goden begraven.
In 1803 publiceerde de Deense dichter Adam
Oehlenschlæger een gedicht over de twee hoorns in zijn bundel Digte
(1803). (Voor de tekst en de Nederlandse vertaling zie de link op
Literatuurcanon onder Adam Oehlenschlæger.) De publicatie van deze
bundel wordt beschouwd als het begin van de Romantiek in de Deense
literatuurgeschiedenis, waarin de belangstelling voor het verleden sterk
naar voren kwam.
Zo hebben de hoorns en het gedicht over de
hoorns bijgedragen aan het nationaal bewustzijn van de Denen, vandaar
dat de schok dat de kopieen gestolen waren uit een goed beveiligd museum
zo groot was. En tevens de hilariteit over de onnozelheid van de dieven
om voorwerpen te stelen die aan materiaal niets waard waren en nooit
verkocht zouden kunnen worden, wat elke Deen weet. De hoorns zijn
ondertussen teruggevonden, een van de dieven had ze bij zijn moeder op
zolder verstopt.